06 november, 2007

Comte de Lautréamont

De Zangen van Maldoror

[fragment uit de Vierde Zang; o.a. tegen de lach]

Twee pilaren, die men niet moeilijk en zelfs eerder voor apebroodbomen zou kunnen houden, waren in het dal te zien, iets groter dan twee spelden. Inderdaad, het waren twee enorme torens. En hoewel twee apebroodbomen op het eerste gezicht niet op twee spelden, noch op twee torens gelijken, kan men toch - als men handig gebruik maakt van de kunstgrepen der behoedzaamheid - beweren, zonder bang te hoeven zijn dat men ongelijk heeft (want als deze bewering ook maar met het minste beetje vrees gepaard ging, dan was het geen bewering meer, ofschoon eenzelfde naam deze twee verschijningsvormen van de ziel weergeeft, die zo verschillend van aard zijn dat men ze niet licht verwart), dat een apebroodboom niet in die mate van een pilaar verschilt, dat er geen vergelijking gemaakt zou mogen worden tussen die architectonische ... of meetkundige vormen ... of beide ... of geen van beide ... of liever tussen die hoge en zware vormen.

Ik heb daar zo-even, ik zou niet het tegendeel willen beweren, de juiste benaming gevonden voor de zelfstandige naamwoorden pilaar en apebroodboom. Weet wel, dat ik niet zonder een mengsel van vreugde en trots deze opmerking richt tot hen die, nadat zij hun oogleden opgeslagen hebben, het zeer prijzenswaardige besluit hebben genomen deze bladzijden ’s nachts als de kaars brandt en overdag als de zon schijnt door te lezen. En voorts, zelfs al zou een hogere macht ons in de meest klare en duidelijke bewoordingen bevelen de verstandige vergelijking, waarvan iedereen zeer zeker straffeloos heeft kunnen genieten, in de afgronden van de chaos terug te werpen, zelfs dan en juist dan - laat men dit voornaamste axioma niet uit het oog verliezen - zouden de in de loop der jaren aangenomen gewoonten, de boeken, de omgang met andere mensen en het karakter dat ieder eigen is, die zich tot een snelle bloei ontwikkelt, een onuitwisbare schandvlek op de menselijke geest werpen, door hem te doen terugvallen tot het misdadig gebruik (misdadig, als men zich voor een ogenblik spontaan op het standpunt der hogere macht plaatst) van een retorische figuur die door sommigen veracht, maar door velen bewierookt wordt. Als de lezer deze zin te lang vindt, bied ik hem mijn verontschuldigingen aan, maar laagheden hoeft hij van mij niet te verwachten.

Ik kan mijn fouten erkennen, maar ze niet nog erger maken door mijn lafhartigheid. Mijn redeneringen zullen af en toe stoten op het gerinkel van de waanzin en op iets wat de schijn van ernst heeft en eigenlijk alleen maar grotesk is (ofschoon het volgens sommige filosofen vrij moeilijk is het grappige van het droefgeestige te onderscheiden, daar het leven zelf een komisch drama of een dramatische komedie is), intussen staat het iedereen vrij, vliegen en zelfs rinocerossen te doden, om van tijd tot tijd van een gevaarlijk werk uit te rusten. Om vliegen te doden geef ik u hier de meest afdoende manier, ofschoon het niet de beste manier is: men drukt ze fijn tussen duim en wijsvinger. De meeste schrijvers die dit onderwerp grondig hebben behandeld, hebben berekend dat het, met grote waarschijnlijkheid, in vele gevallen de voorkeur verdient, hun de kop af te snijden. Als iemand mij verwijt dat ik over spelden spreek en dat dit een door en door beuzelachtig onderwerp is, dan moet hij, als hij niet vooringenomen is, toegeven, dat het grootste gevolg dikwijls door de kleinste oorzaak is teweeggebracht. En, om mij niet verder buiten het kader van dit blad papier te verwijderen, ziet men dan niet, dat het bewerkelijke stukje literatuur dat ik sedert het begin van deze strofe aan het componeren ben, misschien minder in de smaak zou vallen, als het uitging van een netelige kwestie uit de scheikunde of interne pathologie? Bovendien, over smaak valt niet te twisten; en als ik hierboven de pilaren zo terecht met spelden vergeleek (ik had zeker nooit gedacht dat het mij nog eens verweten zou worden), baseerde ik dat op de wetten der optiek, waarin is vastgesteld, dat, naarmate de visuele omtrek van een voorwerp verder van ons verwijderd is, het beeld op het netvlies kleiner wordt.

Zo komt het, dat, wat onze geestelijke geneigdheid tot grappenmakerij voor een miserabele geestigheid houdt, in de meeste gevallen door de schrijver voor een belangrijke waarheid wordt aangezien, die plechtig wordt verkondigd! O, die dwaze filosoof die in lachen uitbarstte, toen hij een ezel een vijg zag opeten! Ik zuig het niet uit mijn duim: de boeken der antieken vertellen ons tot in de kleinste bijzonderheden van dat vrijwillige en schandelijke neerhalen van de adeldom van de mens. Maar ik kan niet lachen. Ik heb nooit kunnen lachen, ofschoon ik het meer dan eens geprobeerd heb. Het is heel moeilijk om lachen te leren. Of liever, ik geloof dat een gevoel van weerzin tegen die monstruositeit tot een van de hoofdtrekken van mijn karakter behoort. Welnu, ik heb nog iets sterkers meegemaakt: ik heb een vijg een ezel zien opeten! En toch heb ik niet gelachen, werkelijk geen enkel deel van mijn mond heeft bewogen. De behoefte om te wenen maakte zich met zoveel kracht van mij meester, dat mijn ogen een traan lieten vallen. ‘Natuur, natuur’, riep ik snikkend uit, ‘de sperwer verscheurt de mus, de vijg eet de ezel op, en de lintworm verslindt de mens!’

Zonder het besluit te nemen verder te gaan vraag ik mij in gemoede af of ik gesproken heb over de manier waarop men vliegen doodmaakt. Ja, nietwaar? Het is niet minder waar dat ik niet gesproken heb over het uitroeien van neushoorns! Als zekere vrienden het tegendeel beweerden, zou ik niet naar hen luisteren en ik zou mij herinneren, dat lofspraak en vleierij twee grote stenen des aanstoots zijn. Om mijn geweten evenwel zoveel mogelijk gerust te stellen, kan ik niet nalaten op te merken dat een dergelijke verhandeling over de rinoceros mij voorbij de grenzen van het geduld en de koelbloedigheid zou meeslepen en dat zij van haar kant waarschijnlijk (laten we maar de moed hebben om ‘zeker’ te zeggen) de huidige generaties zou ontmoedigen. Na de vlieg niet over de rinoceros gesproken te hebben! Als redelijke verontschuldiging had ik op zijn minst met spoed melding moeten maken (en dat heb ik niet gedaan!) van deze niet opzettelijke nalatigheid welke diegenen niet zal verbazen, die een grondige studie hebben gemaakt van de reële en onverklaarbare tegenstrijdigheden, die zich bevinden in de kwabben van de menselijke hersenen. Niets is te min voor een grote en eenvoudige geest, het geringste natuurverschijnsel geeft, als er iets van het mysterie in is, de wijze onuitputtelijke stof tot overpeinzing.

Als iemand een ezel een vijg of een vijg een ezel ziet opeten (twee omstandigheden die niet dikwijls voorkomen, of het moest in een gedicht zijn), dan kunt u er zeker van zijn, dat hij, nadat hij twee of drie minuten heeft nagedacht om te weten welke gedragslijn hij zal volgen, het pad der deugd verlaat en begint te lachen als een haan! En dan is het nog niet met exactheid bewezen dat de hanen opzettelijk hun snavel opendoen om de mens na te bootsen en een verwrongen grijns te trekken. Ik noem bij vogels een grijns, wat bij de mensheid dezelfde naam draagt. De haan verandert niet van aard, niet omdat hij daar niet toe in staat is, maar omdat hij daar te trots voor is. Leer hun lezen, en zij verzetten zich ertegen. Een haan is geen papegaai, want die zou opgetogen zijn over zijn eigen domme en onvergefelijke zwakheid! O, wat een afschuwelijke vernedering! Wat lijkt iemand op een geit als hij lacht! De kalmte van het voorhoofd is verdwenen om plaats te maken voor twee enorme vissenogen die (is het niet treurig?) ...die ... die beginnen te schitteren als vuurtorens! Vaak zal het mij overkomen, dat ik plechtig de potsierlijkste stellingen uitspreek ... maar ik vind niet dat dit beslist een afdoende reden is om mijn mond in de breedte te trekken!

Ik kan mijzelf niet beletten te lachen, zult u mij antwoorden. Ik neem genoegen met die onzinnige verklaring, maar laat het dan een droefgeestig lachje zijn. Lach, maar ween tegelijkertijd. Als u niet met uw ogen kunt wenen, ween dan met uw mond. Is ook dat onmogelijk, urineer dan; maar laat het u gezegd zijn, dat hier een of andere vloeistof nodig is, om de dorheid te verzachten, die het lachen aan de zijkanten aanbrengt door de in achterwaartse richting opengespleten gelaatstrekken. Wat mij betreft, ik zal mij niet van mijn stuk laten brengen door het bespottelijke gekakel en het zonderlinge gebalk van hen die altijd iets hebben aan te merken op een karakter dat niet op het hunne gelijkt, omdat het een van de ontelbare geestelijke wijzigingen is, die God, met behoud van zijn oorspronkelijke voorbeeld, heeft geschapen, om de skeletten te regeren.

(...)

Vervloekt zij degene, zowel door zijn kinderen als door mijn uitgemergelde hand, die nog maar steeds niets wil begrijpen van de onverzoenlijke kangoeroes van de lach, en van de vermetele luizen van de karikatuur! ... Twee enorme torens waren er in het dal te zien, ik zei het reeds in het begin. Wanneer men ze met twee vermenigvuldigde was de uitkomst vier ... maar ik zag de noodzakelijkheid van die rekenkundige bewerking niet goed in. Met een koortsig gezicht vervolgde ik mijn weg, en riep zonder ophouden: ‘Nee ... nee ... ik zie de noodzakelijkheid van die rekenkundige bewerking niet goed in!’ Ik had gerammel van kettingen en een smartelijk gekreun gehoord. Moge niemand, die door deze streek reist, het voor mogelijk houden de torens met twee te vermenigvuldigen, om als uitkomst vier te krijgen! Enkele lieden verdenken mij ervan dat ik de mensheid liefheb alsof ik haar eigen moeder was, en haar negen maanden in mijn geurige schoot had gedragen; daarom ga ik niet meer door het dal, waar de twee eenheden van het vermenigvuldigtal zich verheffen!


Uit De zangen van Maldoror (1869), door Comte de Lautréamont (1846-1870)

Geen opmerkingen: